[Verleden]
VERLEDEN, bijv. n., zonder vergrootingstrappen. Eigenlijk een deelw. van het oude verlijden, voorbijgaan. Voorbijgegaan: de verleden week. Wat haele ik rampen op van dien voorleden tijt. Vond. Aldus is die ander ende derde dag verleden, dat is voorbij. Mat. der Sond. In de spraakkunst is de verledene tijd die buiging van een werkwoord, waarin men hetzelve plaatst als het tot voorbij zijnde dingen betrekkelijk wordt gemaakt. Van hier verledenheid.