[Verlaten]
VERLATEN, bijv. n. en bijw., verlatener, verlatenst. Eigenlijk, een deelw. van verlaten. Aan zich zelven overgelaten: zijne verlatene echtgenote en kinderen. Een verlaten boedel. Een verlaten huis. Van menschen ontbloot, eenzaam: welk eene verlatene plaats. Tot de verwoeste eensame plaetsen, ende tot de verlatene steden. Bijbelv. Hulpeloos: die verlatene weezen. Het slot met zijn verlaeten veste om noothulp schreit. Vond. In den laatsten zin gebruikt men het ook als z.n.: die arme verlatene! Van hier verlatenheid.