[Verlaten]
VERLATEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik verliet, heb verlaten. Van het onscheidb. voorz. ver en laten. Vries. ferlitte, zweed. förlita, färlata, Ulphil. fraletan, Ottfrid. firlazzan, Kero farlazzan, hoogd. verlassen. Van het eene ding in het andere laten: verlaeten, afgieten, de olie, - verlaeten den wijn. Kil. Iets na eischen en bieden voor zulken of zulken uitersten prijs willen geven: ik verlaat het u daarvoor. Zijne ligchamelijke tegenwoordigheid onttrekken: so verliet hij Judeam. Bijbelv. Verliet zijn eigen lant. Vond. Zij verlieten ons, om naar huis te gaan. Voorts is iets verlaten, daarvan ganschelijk afscheiden: week uit zijn' tent verliet den tabernakel. L.D.S.P. Verlaet ge Pergamum, alreede in uwe hant? Vond. Geen mol of worm verlaet het duister. Poot. Verlaeten den dienst. Kil. Eer hij 't sterflijk kleet verliet. Antonid. Haer verlaten ende haer haren scheydbrief gegeven. Bijbelv. Van toegenegenheid en hulp berooven: vrouw en kinderen verlaten. Mijn vader, ende mijne moeder, hebben mij verlaten. Bijbelv. Mijn God! Mijn God! waarom verlaat gij mij? L.D.S.P. Schoon duizenden de kroon verl eten. Vond. Laten varen: huis en
have verlaten. Ick hebbe mijn huijs verlaten, ick hebbe mijne erffenisse laten varen. Bijbelv. Verlaat het kwaad. Men moet de vriendschap niet verlaten. Het pad der deugd verlaten, is, daarvan afwijken. Zich ergens op verlaten, beduidt, daarop vertrouwen: verlaeten op den bijstant der Godinne. Vond. Verlaeten sich selven op iemanden. Kil. Oul. werd verlaten ook voor kwijtschelden gebezigd: eñ ic verlate u tghelt enz. Bijb. 1477. Iemand van zijnen dienst verlaten heeft Wagen., voor iemand uit zijnen