Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V
(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 183]
| |
langde, heb verlangd. Van het onscheidb. voorz. ver en langen, van lang. Bedr., lang maken: een kleed verlangen. De tijd zijner gevangenis werd verlangd, of verlengd. Want in dezen zin is verlengen gebruikelijker, even als in den onz. van langer worden; maar men bezigt verlangen, als deze laatste beteekenis overgaat tot een reikhalzen, of ander uitrekken van zich zelven, uit begeerte naar iets: die verlangen nae de doot, maer sij en isser niet. Bijbelv. Reeds verlangen uwe knechten. L.D.S.P. 'k Verlang met schrick naer 't ende. Vond. Verlanghen, oft verlanghenisse hebben, Kil. Hooft en anderen bezigen het onpersoonlijk: alleenlijk verlangt mij te weeten. Mij verlangt zeer nae 't goedt besluit. Vond. Van hier verlangen, z.n., verlanghenisse, Kil. Verlanging. |
|