[Verladen]
VERLADEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verlaadde, oul. verloed, heb verladen. Van het onscheidb. voorz. ver en laden. Van het eene schip, enz. in het andere laden: al het goed moest verladen worden. Anders laden, dan voorheen: ik wil mijn geweer eens verladen. Met last bezwaren, overladen: mar geviel 't, dat een man verladen worde van den anderen, ende wair garen mit ruste. v. Hass. Als men dan eenigh dijnc sonder begheerte of minne besit, men esser corts mede verladen. Vert. van Boetius. Hier heeft ver de beteekenis van over. Zoo zegt ook Poot: wie zag ooit Zoon dus met zijn Vaders toorn verladen? Zie verheeren.