Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Verlaauwen] VERLAAUWEN, onz. w., gelijkvl. Ik verlaauwde, ben verlaauwd. Van het onscheidb. voorz. ver en laauwen, van laauw. Laauwer worden: laat den drank nog wat verlaauwen! Ook oneigenlijk: hij schijnt merkelijk te verlaauwen. Vorige Volgende