[Verlaat]
VERLAAT, z.n., o., des verlaats, of van het verlaat; meerv. verlaten. Verkleinw. verlaatje. Van het onscheidb. voorz. ver en laten, met afkapping van den staart. Zie ver. Eene sluis, waardoor men schepen van lager water in hooger, of van hooger in lager, verlaat, over laat gaan: omtrent het verlaat. Hooft. Gij zet bij schemering 't verlaet al heimlijk open. Vond. Voorts is verlaet, oft slagh der voghelen, bij Kil. een kleiner vogelhok, dat door middel van een deurtje gemeenschap met een grooter heeft, en waarin men vogelen daaruit laat overgaan. En bij denzelfden Kil. is het evenveel, als aflaat. Zie aflaat. Oul. werd het ook gebezigd voor vertrouwen: en stel op menschen geen verlaet. J. de Deck. Van hier toeverlaat.