[Verkooper]
VERKOOPER, z.n., m., des verkoopers, of van den verkooper; meerv. verkooperen en verkoopers. Van verkoopen. Al, wie iets verkoopt: de verkooper moet er een jaar lang voor instaan. Bijzonderlijk, al, wie zijn werk van verkoopen maakt. Zamenstell.: boekverkooper, fruitverkooper, zielverkooper, of cedelverkooper, enz.