[Verkoelen]
VERKOELEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik verkoelde, heb en ben verkoeld. Van het onscheidb. voorz. ver en koelen. Bedr., koel maken: die drank heeft mij verkoeld. In het water doope, ende mijn tonge verkoele. Bijbelv. Moskovisch ijs noch sneeuw verkoelden noit den gloet van zijne ontsteeke borst. Vond. Ook oneigenlijk, iemands drift verkoelen. Oul., werd het ook voor rust aanbrengen gebezigd: die den vader ghehoersaam is, hi sal die moeder vercoelen. Bijb. 1477. Onz., koel worden: de lucht begint te verkoelen. Mijn bloet verkoelt. Vond. Ook oneigenlijk: afwezen doet de liefde verkoelen. Van hier verkoelen. Zamenstell.: verkoeldrank, enz.