[Verknochten]
VERKNOCHTEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verknochtte, heb verknocht. Van ver en knochten, hetzelfde als knoopen. Verbinden: die hare trouw aan zijne trouw verknocht. Vond. Die kracht, die mijn gebeent met senuwen t' saem verknochte. F. v. Dorp.