[Verkleumen]
VERKLEUMEN, onz. w., gelijkvl. Ik verkleumde, ben verkleumd. Van het onscheidb. voorz. ver en kleumen. Bij Kil., ook verkloemen, verklomen, neders. verklamen, klam, stijf van koude worden: draag zorg, dat gij niet verkleumt! Van hier verkleumd, stijf van koude, verkleumdheid, verkleuming.