Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V
(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 171]
| |
kleinen, van klein. Klein maken: een getal verkleinen. Verkleijnende den Epha, ende den sikel vergrootende. Bijbelv. Kleiner doen schijnen: die bril verkleint de voorwerpen. Hoe zeer men dat ongeluk ook verkleinen moge. Verkleinende uitdrukkingen. In eer en roem verkorten: verkleende 't godendom, gaf 't reuzendom de kroon. Vond. Van hier verkleining. Zamenstell.: verkleinglas, verkleinwoord, enz. |
|