[Verkleeden]
VERKLEEDEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verkleedde, heb verkleed. Van het onscheidb. voorz. ver en kleeden. Anders kleeden, dan voorheen: eer zij zich verkleed had. Door kleeding vermommen: een verkleede spion. Aan kleeding te koste leggen: zij verkleedt al, wat zij wint. Van hier verkleeding.