Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V
(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 170]
| |
Kil. Zoo ras het licht de lucht verklaert. Vond. Uw gunst, o God! verklaert mijn zwak gezicht. L.D.S.P. Overdragtelijk, duidelijk, verstaanbaar, maken: eenen droom verklaren. Van denwelcken wij hebben vele dingen, ende swaer om verklaeren. Bijbelv. Bekend maken, vermelden: verklaert ons nu, om wiens wille ons dit quaet overkomt. Bijbelv. Waar z', opgeteld bij 's Heeren trouwe schaaren, al juigchend zijn gerechtigheid verklaaren. L.D.S.P. Min of meer plegtig uiten: iets onder eede verklaren. Ik verklaar u, als een eerlijk man, op mijn woord van eer, enz. Plegtig aanzeggen: menige oorlog begint, zonder verklaard te zijn. Iemand schuldig, of onschuldig, verklaren, is, hem in eene geregtelijke uitspraak, of anderzins, meer of min plegtig, daarvoor erkennen: verklaar hen schuldig! Van hier verklaarbaar, verklaarder, verklaring. |
|