[Verkijken]
VERKIJKEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik verkeek, heb verkeken. Van het onscheidb. voorz. ver en kijken. Aan de bezigtiging van iets te koste leggen: wat hebt gij aan die wassen beelden verkeken? Zich verkijken, is, zich in het kijken misgrijpen, averegts kijken: ik heb mij verkeken. Zich ergens aan verkijken, is, het te lang, of te sterk bekijken: verkijk u niet aan haar optooisel. Zijnen tijd verkijken, is, denzelven met kijken doorbrengen. De kans is verkeken, beduidt, men heeft de kans slechts bekeken, zonder ze te benuttigen.