[Verketteren]
VERKETTEREN, bedr. w., gelijkvl. Ik verketterde, heb verketterd. Van het onscheidb. voorz. ver en ketteren, van ketter. Tot eenen ketter maken, als eenen ketter afschilderen, van ketterij beschuldigen: zoo haast hij het oude pad verliet, begon men hem te verketteren. Van hier verkettering.