[Verkeuvelen]
VERKEUVELEN, verkevelen, bedr. w., gelijkvl. Ik verkeuvelde, heb verkeuveld. Van het onscheib. voorz. ver en keuvelen, kevelen. Door gekeuvel verkwisten: wat verkeuvelt gij uwen tijd met elkanderen! Al keuvelende mededeelen: zij heeft alles aan mij verkeuveld.