[Verkakelen]
VERKAKELEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verkakelde, heb verkakeld. Van het onscheidb. voorz. ver en kakelen. Door gekakel aan anderen mededeelen: de hen verkakelt steeds, dat zij een ei gelegd heeft. Gij verkakelt alles. Al kakelende doorbrengen: zijnen tijd verkakelen.