Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V
(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 164]
| |
de, heb en ben verjaard. Van het onscheidb. voorz. ver en jaren, van jaar. Bedr., iemand met zijne verjaring, of met het beleven van zijn' geboortedag geluk wenschen: wij kwamen hem verjaren. Bij Kil. een jaar lang uitstellen. Onz., een jaar, of eenen onbepaalden tijd, uitgesteld worden. Verjaeren ende verdaeghen, is, bij denzelfden Kil., eenige dagen boven het jaar verschoven worden: soo die verjaarden ende verdaagden. v. Hass. Voorts is verjaren, jarig worden, zijn' geboortedag beleven: ik ben gisteren verjaard. Derwijze verouderen, dat 'er geen regt meer op is: de schuld is reeds verjaard. Van hier verjaring. Zamenstell.: verjaardag. |
|