[Verijdelen]
VERIJDELEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verijdelde, heb verijdeld. Van het onscheidb. voorz. ver en ijdelen, van ijdel. IJdel maken: waarom wort ghij dus door ijdelheijt verijdelt? Bijbelv. Te leur stellen: maer zijn verijdelt geworden in hare overlegginge. Bijbelv. Verijdel hunnen wensch. Van hier verijdeling. Hooft bezigt verijdeltuijen, en Vond. verijdeltuiten, voor verwaarloozen:
Maagden, die de min uitsluiten,
Haare jeugd verijdeltuiten. Vond.