[Verjagen]
VERJAGEN, bedr. w., gelijk- en ongelijkvl. Ik verjaagde, verjoeg, heb verjaagd. Van het onscheidb. voorz. ver en jagen. Ottfrid. firjagen. Van zijne plaats jagen: zij worden niet gehoond, geplaagd, veracht, verdrukt, vervolgd, verjaagd. L.D.S.P. Een ijegelick is als een verjaegt rhee. Bijbelv. Van hier verjager, verjaging.