[Verhuwelijken]
VERHUWELIJKEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verhuwelijkte, heb verhuwelijkt. Van het onscheidb. voorz. ver en huwelijken. Door een huwelijk verbinden: zij werd aan haren neef verhuwelijkt. Figuurlijk, ten naauwste vereenigen: soo was de nuttigheit verhijlickt aen de Reen. Huijghens. Om haar met een ander man te mogen verhijlicken. Vel. Chr. v. H. Van hier verhuwelijking.