[Verhopen]
VERHOPEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verhoopte, heb verhoopt. Van het onscheidb. voorz. ver en hopen. Met hoop te gemoete zien: ik verhoop het beste daarvan. Durft gij iet anders noch verhoopen? Vond. Tot dewelcke onse twaalf geslachten verhopen te komen. Bijbelv. Van het deelw. verhoopt, komt de zamenstell.: onverhoopt.