[Verhouden]
VERHOUDEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik verhield, heb verhouden. Van het onscheidb. voorz. ver en houden. Wederhouden, beletten: die bisscop Coenraat verhilt desen begonnen strijt. v. Hass. Zich aan iemand verhouden, is, zich aan hem houden, het een, of ander, juist van hem verwachten, of vorderen; te dien opzigte verhoud ik mij steeds aan u. Van hier verhouding.