[Verhoor]
VERHOOR, z.n., o., des verhoors, of van het verhoor; meerv. verhooren. Van het onscheidb. voorz. ver en hooren, met weglating van den staart. Zie ver. De daad van verhooren. Bijzonderlijk eene geregtelijke aanhooring van beschuldigers, gedaagden, en getuigen: hij is nog in geen verhoor geweest.