[Verhoogen]
VERHOOGEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verhoogde, heb verhoogd. Van het onscheidb. voorz. ver en hoogen. Oulings, evenveel, als verheugen. Zie dit woord. Hedendaags, hooger maken: eenen dijk verhoogen. Verhoogt de bane, bereijdt den weg. Bijbelv. Overdragtelijk, in eer en magt doen klimmen: die, als aller oppervoogd, deez' vernedert, dien verhoogt. L.D.S.P. Dien hij wilde, verhoogde hij, en, dien hij wilde, vernederde hij. Bijbelv. Roemen, prijzen: Gods groote daen verhoogen. L.D.S.P. Vermeerderen, vergrooten: zijn bod verhoogen. Den prijs verhoogen. Ik zal uw magt verhoogen. L.D.S.P. Dus verhogede, ende breidde die hertoge sinen name. J. v, Heelu. Van hier verhooger, verhooging, verhoogsel, Kil. - verhoogster.