[Verhoeden]
VERHOEDEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verhoedde, heb verhoed. Van het onscheidb. voorz. ver en hoeden. Door hoede en toeverzigt voorkomen, beletten: ik hoop het te verhoeden. Dat God genadiglijk verhoede! Bij Kil. ook beschermen, hoeden. Van hier verhoeding. Zamenstell.: onverhoedsch, enz.