[Verhoeren]
VERHOEREN, verhoereren, bedr. w., gelijkvl. Ik verhoerde, heb verhoerd. Van het onscheidb. voorz. ver en hoeren, hoereren. Met hoereren doorbrengen, verkwisten: hij verhoert niet slechts zijn goed, maar ook zijne gezondheid. In het hoogd. verhuren, vries. ferhoerkje; en bij Ottfrid, is firhuaran hoereren.