[Verhit]
VERHIT, bijv. n., verhitter, verhitst. Eigenlijk een deelw. van verhitten. Door beweging, door vuur, of anderzins, heet gemaakt: stel uw verhitte ligchaam toch voor geene koude bloot! Als sij verhittet zijn, sal ick haren dranck opsetten. Bijbelv. Oneigenlijk, door hartstogten, begeerten, enz. ontvlamd: daar zij, verhit van toorn mij haten. L.D.S.P. Verhit op bloet en moort. Vond. Van hier verhitheid.