[Verheugen]
VERHEUGEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verheugde, heb verheugd. Van het onscheidb. voorz. ver en heugen, om hoog heffen, opbeuren, verblijden, vrolijk maken: den wijn, die het herte des menschen verheugt. Bijbelv. Laat uw knecht zich weer verheugen. L.D.S.P. De kraemgodesse verheuge u met een jonge spruit. Vond. Oul. schreef men ook verhogen. Bij Kil. ook onz., verblijd worden; zoo als verhoghen, in: die liede souder bi verhoghen. M. Stok., het welk intusschen ook bedr. gebezigd werd: daer men sine droeve herte bi verhoge. Ferguut. Hi wart verhoghet harde zere. Walewein. In plaats waarvan het elders is: doe wart Walewein in höghe; in overeenkomst met: het wart gesont, en in hogen, ende blide. Ferguut; en met: dies si bat waren in hoghen, dies si Gode danken moghen. M. Stok. Van verheugen komt verheuging. Het deelw. verheugd, zie hier boven. Het deelw. verheugend wordt ook wel eens als bijv. n., gebruikt, voor heugelijk: verheugender tijding ontving ik nimmer.