Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Verheugd] VERHEUGD, bijv. n. en bijw., verheugder, verheugdst. Eigenlijk, een deelw. van verheugen. Verblijd; u looft hij in de ziel verheugd. L.D.S.P. Verheugt op 's aertrijks kruin te treden. H. Schim. Van hier verheugdheid. Vorige Volgende