[Verhengen]
VERHENGEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verhengde, heb verhengd. Van het onscheidb. voorz. ver en hengen. Bij Kil. evenveel, als gehengen: God verhengt dat. v. Hass. Veroorloven, vergunnen: uwen liue en seldi gheen leckerheit verhenghen. Guld. Thr. Van hier bij denzelfden verhenghenisse.