[Verhakken]
VERHAKKEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verhakte, heb verhakt. Van het onscheidb. voorz. ver en hakken. Anders verhouwen, verkappen. Iets, al hakkende van deszelfs vorige aanwezen berooven: hebt gij al dat hout verhakt? Eenen hak verhakken, is, denzelven herhalen. Verkeerdelijk hakken: gij hebt het vleesch verhakt. Zich verhakken, is, zich in het hakken misgrijpen. Eenen weg, toegang, enz. verhakken is, denzelven door omvergehakte boomen versperren: de vijand had den eenigen toegang tot hem verhakt. Van hier verhakking.