Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V
(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 153]
| |
ten. Met haast doen aanvangen, voortgaan, of afloopen; bespoedigen: iemands dood verhaasten. Zich verhaasten, is, spoed maken: doe uw werk met verdrag, en verhaast u niet. Van hier verhaasting. |
|