[Vergunnen]
VERGUNNEN, bedr. w., gelijkvl. Ik vergunde, heb vergund. Van het onscheidb. voorz., ver en gunnen. Oulings ook verjonnen, veronnen. Toestaan, gunnen; met de zaak, die vergund wordt, in den vierden naamval: iemand het burgerregt vergunnen. Vergun mij ook een druppel nat. Vond Vergun mijn ziel een beter lot. L.D.S.P. Of, als het eene daad is, in de onbepaalde wijze: vergun mij, u te dienen! Of met eene omschrijving: vergunme, dat ik leve en sterve reine maeght. Vond. Bij Kil., ook misgunnen, benijden, even als veronnen, in: si hebben onrecht, dies ons veronnen. Walewein. In wille niet, dat hijs u veront. Ferguut. Van hier vergunning.