[Vergrijpen]
VERGRIJPEN, bedr. en wederk. w., ongelijkvl. Ik vergreep, of vergreep mij, heb vergrepen, of mij vergrepen. Van het onscheidb. voorz. ver en grijpen. Wederk., zich te buiten gaan: hoe hebt gij u zoo kunnen vergrijpen? Bijzonderlijk, door zich onbevoegdelijk van vreemd goed meester te maken: vergrijp u nooit aan eens anders goed! Door iemand onbevoegdelijk leed te doen: ik zal mij nog eens aan hem vergrijpen. In dezen zin zegt men ook zijne handen vergrijpen: vergrijp uwe handen niet aan dien guit. Bedr. is vergrijpen anders grijpen, dan voorheen: ik vergreep den stok, om hem beter te treffen. Van hier vergrijp, vergrijping.