Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 150] [p. 150] [Vergrazen] VERGRAZEN, bedr. w., gelijkvl. Ik vergraasde, heb vergraasd. Van het onscheidb. voorz. ver en grazen, van gras. In ander gras overbrengen: ik wil mijn vee eens vergrazen. Vorige Volgende