[Vergasten]
VERGASTEN, bedr. w., gelijkvl. Ik vergastte, heb vergast. Van het onscheidb. voorz. ver en gasten, van gast. Als eenen gast, wien men genoegen en eer aan doen wil, onthalen: hij vergastte ons op baars. Ik wilde hen eens vergasten. Van hier vergasting.