[Vergarsten]
VERGARSTEN, onz. w., gelijkvl. Ik vergarstte, ben vergarst. Van het onscheidb. voorz. ver, en garsten, dat aan het hoogd gähren, gisten, verwant schijnt te moeten worden geacht. Bij Kil. garstig worden. Van hier, bij denzelfden Kil. vergarst, garstig, en vergarstheid, garstigheid.