[Verfraaijen]
VERFRAAIJEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik verfraaide, heb en ben verfraaid. Van het onscheidb. voorz. ver en fraaijen, van fraai. Bedr., fraaijer maken: dat verfraait uwen tuin niet weinig. Laet Jupijn met eikelblaen zijn geduchte slapen sieren. - Vette olijf Minerf verfreijen. Poot. Bij Kil., ook vervrolijken: mijn hert moet sich verfraijen. Const. th. Juweel. Weinich wijns die verfraeijt het hert. van