[Verfrisschen]
VERFRISSCHEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verfrischte, heb verfrischt. Van het onscheidb. voorz. ver en frisschen, van frisch. Frisscher, lustiger, maken: die drank heeft mij verfrischt. Van hier verfrissching. Het deelw. verfrisschend wordt als bijv. n. gebruikt: die drank is nog verfrisschender voor mij. Hooft heeft ook verfresschen gebezigd: verfresschen den heten middagsbrand.