[Verflaauwen]
VERFLAAUWEN, onz. w., gelijkvl. Ik verflaauwde, ben verflaauwd. Van het onscheidb. voorz. ver en flaauwen, van flaauw. Bij Kil. ook flauwen, oulings flouwen, verflouwen. Flaauwer, langzamer, trager, en lusteloozer, in zijne bewegingen worden: hij verflaauwt in dat werk. 't En zal mij al niets schaen, niet deeren, niet doen flouwen. D. Deck. Het bootsvolk hangt den riem op zij. Geen maets verflouwen. Vond. Zwak, magteloos worden: wilt niet verflouwen. C. v. Ghist. Op dat ghij niet en verflouwt ende beswijckt in uwe ziele. Bijbelv. Strak begon mijn aanzien te verflouwen. Vond. Laat uw ijver toch niet verflaauwen. Van hier verflaauwing.