[Verf]
VERF, verw, z.n., vr., der, of van de verf; meerv. verwen. Verkleinw. verfje. Eene zelfstandigheid, welke aan de dingen die daarmede besmeerd, of daarvan doordrongen, zijn, zekere kleur bijzet: het is bruine verf. Het purper is de kostbaarste van alleverwen. De verfvergaet, de deught zal eeuwigh blijven. Vond. Een bloem, die, sierlijk, lagchend, frisch, met gloende verw en glanssen is omtogen. L.D.S.P. Ook wel eens de natuurlijke gedaante van een mensch: nu moeder is niet doot, zij krijgt haar verf. Vond. Van hier verwen, verwig, enz. Zamenstell.: verfbord, verfdoos, verfhout, verfketel, verfkooper, verfmolen, verfpot, verfschelp, verfstof, verfwaren, verfwinkel. Doodverf, olieverf, purperverf, waterverf, enz.
Verf, Kil. verve, verwe, varve, hoogd. farbe, pool. farba, zweed. faerg, oudd. far, var, varwe en variwa, Isid. varauua, Notk. fareuua, Kero farauuii, Ottfrid. farauui.