[Vereeren]
VEREEREN, bedr. w., gelijkvl. Ik vereerde, heb vereerd. Van het onscheidb. voorz. ver en eeren. Genoegzaam evenveel, als eeren, met eerbewijzingen bejegenen: God vereeren zoo als het betaamt. Vereert hem, ende ontsiet u voor hem, al gij zaet Israels. Bijbelv. - Hooger in eer verheffen: vereer mij steeds met uw gezelschap. Waerme de Heer der Heeren dees overschoon Natuur belieft heeft te vereeren. Z. Heijns. Ten geschenke geven: zij heeft mij dat vereerd. Van hier vereerder, vereering. Zamenstell.: vereerenswaardig, enz.