Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V
(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 135]
| |
en snaar, met wenden, draaijen, en met keeren, vereenigd rolden door elkaar. Pluimer. Vruchteloospoogde men die Kerkgenootschappen te vereenigen. In bedoeling en werking verbinden: men vereenigt zich om ons te kwellen. Te woonen met vereenigde gemoederen in 's Heeren huis. L.D.S.P. Heeft zijne harp vereenigt met lofgezangh. Vond. In een huwelijk paren: vereenig hen door den trouw. Ook onz., gepaard worden: waer twee vereenigen, daer strengelt en verbint de liefde tien aen een. Vond. Wederom bedr., bevredigen: twee strijdende partijen vereenigen. Zich met iemand vereenigen, of vereenen, wordt in verschillende beteekenissen gebezigd: hij wil zich met den Godt der Goden niet vereenen. Hoogvl. Van hier vereeniger, vereeniging, vereenigster. |
|