[Verdrinken]
VERDRINKEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Ik verdronk, heb verdronken. Van het onscheidb. voorz. ver en drinken. Oul. ook verdrenken. Bedr., drinkende doorbrengen: hij heeft al zijn geld verdronken. Drinkende verdrijven: toen ik al mijn kommer in uwen koelen wijn verdronk. Poot. In eenig vocht doen stikken: eenen hond verdrinken. Het sal heen ende weder gedreven ende verdroncken worden. Bijbelv. Soe verdrencten si twee hondert ioden. Bijb. 1477. Ook oneigenlijk: men at er en verdronk de zinnen in de kan. Vond. En wederkeeriglijk: hij wilde zich verdrinken. Mag zich gerust verdrinken in Rijnschen daeu. Antonid. Met vocht overstroomen: de zee verdronk het gansche land. Verdrenken al den Duitschen boom. Vond. Een bracke tranenvloed verdrinckt haer droeve wangen. Westerb. Onz., in eenig vocht stikken: zij viel in zee en verdronk. Dus verdrenkeder meer dan hondert der meester viande. M. Stok. Ook oneigenlijk: dat dee mijn lochte geest als in mijn oor verdrinken. Six v. Chand. Door vocht overstroomd worden: is al dat land verdronken? Het aangezicht ziet doots, en d'oogen diep verdroncken in traanen zien geen licht. Vond. Van hier verdrinking.