[Verdringen]
VERDRINGEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik verdrong, heb verdrongen. Van het onscheidb. voorz. ver en dringen. Uit zijne plaats dringen: het eene paard verdringt het andere. Al dringende benaauwen: ik zag mij door de menigte verdringen. Er was zulk een toeloop, dat men elkanderen verdrong. Meester, de scharen drucken ende verdringen u. Bijbelv. Het groot aantal der slechte boeken verdringt dat der goede, is evenveel als ontrukt het door den drang aan zijne bestemming. Aan het hof verdrongen worden, is, door