[Verdroogen]
VERDROOGEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik verdroogde, heb en ben verdroogd. Van het onscheidb. voorz. ver en droogen. Bedr., droog maken: 't nagtbraaken verdroogt de herssenen. Halma. Uwe rivieren sal ick verdroogen. Bijbelv. Onz., droog worden: op de bedden van sijn gewas sal hij verdroogen. Bijbelv. Van hier verdrooging.