[Verdragen]
VERDRAGEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik verdroeg, heb verdragen. Van het onscheidb. voorz. ver en dragen. Van de eene plaats naar de andere dragen: zie eens, hoe die kat hare jongen verdraagt. Dulden, met geduld ondergaan: ik kan die pijn niet verdragen. Verdraagt gij die tegenspraak? Wie sal den dach sijner toekomste verdragen? Bijbelv. Ik moet zijn tucht verdraagen. L.D.S.P. Zij kunnen elkanderen niet verdragen, is, zij gaan slecht met elkanderen om. Zich onderling verdragen is, zich door eenig verdrag met elkanderen bevredigen. Een verdrag aangaan: noch gaat ghij met d'arbeijtslien verdragen. A. v.d. Mijle. Voorts is verdragen, bij Kil., nalaten, en verdraghen iemanden den eed, hem van de daar door opgelegde verpligting ontslaan. Van hier verdraagbaar, verdraagzaam, verdraagzaamheid, verdragtelijk, verdragtelijkheid, verdraging, enz. In de beteekenis van dulden luidt dit woord bij Kero fartragan, bij Ottfrid. firdragen, zweed. fordraga, hoogd. vertragen, angels. dreogan, en bij ons ook wel eens dragen.