[Verdraaijen]
VERDRAAIJEN, bedr. en onz w., gelijkvl. Ik verdraaide, heb en ben verd aaid. Van het onscheidb. voorz. ver en draaijen. Bedr., al draaijende onbruikbaar maken: het slot is verdraaid. Uit het regte verband draaijen: gij zult uwen arm verd aaijen. Ook oneigenlijk: iemands woorden verdraaijen. Heen en weder draaijen: wat verdraaide zij hare oogen! Onz., al draaijende uit zijnen stand geraken: de weerhaan verdraait gestadig. Van hier verd aaijer, verdraaijing. Het deelw., verdraaid wordt als bijv. n. gebruikt.